donderdag 14 maart 2024

Wat een versmalling van ons universum

 

 

 

Over Erik Vlaminck gaat het verhaal dat hij een kast met exact duizend boeken bezit. Daarin staat wat hij het allermooiste vindt – zijn privé-canon. Consequentie is dat zijn verzameling verandert. Want anders dan zijn personage Dikke Freddy heeft Vlaminck geld om nieuwe boeken te kopen. Ze kunnen hem voortschrijdend inzicht brengen. Het dierbare dat hij dan met volle overtuiging aan zijn collectie toevoegt, leidt tot een afscheid van een inmiddels minder hartstochtelijke voorkeur.

Ik moest hieraan denken bij het bericht dat het Literatuurmuseum een lijst heeft laten opstellen van vijf plus achtentwintig vrouwelijke auteurs die de P.C.-Hooftprijs niet hebben gekregen maar wel zouden hebben verdiend. Op de museumwebsite kun je de vijf aanklikken waarna hun in edelmetaal gegoten hoofd schitterend pirouetteert naar jou, verslaafde lezer, klaar voor nadere informatie. Bij de achtentwintig wordt dit verlangen gesmoord: foto’s met ultrakorte beschrijvingen.

Ik voor mezelf sta altijd weer versteld van mijn kennisgebrek. Dat toe te geven voelt niet eens als exhibitionisme. Noch als schaamte die mij wel lichtjes bekruipt eigenlijk een zwak te hebben voor lijstjes en overzichten. Hier betreft het een toevoeging aan de bestaande, overwegend mannelijke namen. Helaas, zou ik denken. Wat zou er geschikter zijn voor een open gesprek over diversiteit en smaak, wanneer om gegronde redenen evenveel mannelijke laureaten plaats moeten maken?

 

Depreciatie

Zo’n integrale kritiek zou ik ook geloofwaardig vinden, omdat er sowieso merkwaardige bekroningen voor deze prestigieuze prijs zijn geweest (naar mijn idee, dat uiteraard voor kritiek vatbaar is). Een gekende vervangingskandidaat is H.W.J.M. Keuls, maar na inspectie van de lijst gelukkigen ligt de bestudering van een andere naam meer voor de hand. Om de simpele reden dat ik die zelfs nog nooit had gehoord, en een autoriteit in mijn vak evenmin: jonkvrouw Amoene van Haersolte.

Een dame, ex-aequo met de eerste winnaar Van Schendel! Ik vermeld dit niet om het concept van het Literatuurmuseum te ondermijnen. Feit is dat bij de laureaten de manvrouwverhoudingen (de volgorde in dat woord!) compleet scheef liggen: 60 versus 13. Helaas vermeldt dit initiatief niet hoe dit bij de jury’s ligt, noch of en wanneer daar gaande de decennia veranderingen in zijn opgetreden. Bij het begin in 1947 was de stand 5-0, bij de laatste in 2024 stond het 3-2.

Bijkomend onrecht was dat Van Haersolte minder prijzengeld ontving dan haar collega-laureaat. Of moet ik me dan voorstellen dat haar gegoede afkomst daartoe noopte – Van Schendel kreeg de prijs postuum, mogelijk zaten zijn erfgenamen krap. Toch weet ik een tegenargument voor het rechtdoen aan feitelijke prestaties en voor diversiteit. De magere Keuls-reputatie valt schier rechtstreeks te wijten aan een depreciatie van dé naoorlogse laaglandse criticus: Kees Fens. Een man.

Volgen bekroningen dus niet alleen gendertradities maar ook smaakautoriteit? Is de bijgestelde blik niet weer navolgend en ontwijkend? Zo staat er niet meer dan dat Jo Boers roman Kruis en Munt onlangs herontdekt is en in 1949 had kunnen winnen. Tja, dat klopt en geldt ook voor de bundel Sous-terrain van W.J. van der Molen, in wie Hermans een grote toekomst zag. En voor de heden hoog aangeschreven novelle Werther Nieland. Beter dan toenmalig triomfator Achterberg?

Zonder oorspronkelijke legitimatie appelleert het Literatuurmuseum-project aan kwesties van de tijdgeest zoals de laatste jaren in media naar voren komt, lenigt het cultuurindustriële noden waar altijd behoefte blijft aan beleving en namen, reageert het op een klacht tegen de P.C.-Hooftprijs en biedt het morele steun aan schrijverscollectief FixDit waarvan het pamflet Optimistische woede (2022) urgent én onzelfkritisch was.

 

Doodverklaarden

Afgaand op het rapport dat de ‘onafhankelijke jury’ – wat een krampachtige zegswijze is dat toch – aan haar keuze vooraf liet gaan, is het psychologiserende concept van ‘het verdrongene’ anno 2024 eerder ritueel dan origineel. De vermelding van herschreven literatuurgeschiedenissen, recent bekroonde vrouwelijke en non-binaire auteurs, straatnamen: inhoudelijk dunken me dat geen tekens van de er vanzelfsprekend aan gekoppelde diversiteit.

Die recente bekroningen worden door de inleiding van het museum zelf ‘hoopvol’ genoemd. Dus puur het feit dat een vrouw wint, is een positieve ontwikkeling? Ik krijg niet alleen medelijden met aangestelde kenners die een blik van de buitenwereld internaliseren en voor hun long- en shortlisten hun toevlucht zoeken tot een telraam, maar ook met bekroonden die er nooit zeker van kunnen zijn dat hun gender niet de doorslaggevende reden was en hun boeken wel.

Dat ik geen karikatuur aanlever, bewijst de nieuwe procedure bij de P.C. Hooft-prijs, zoals onthuld door de inleiding. De juryleden worden ‘geattendeerd op de genderstatistieken en via verschillende ingrepen gemotiveerd om zich tijdens de jurybijeenkomsten bewust te zijn van de genders van de besproken kandidaten’. In hoeverre kunnen die kenners dan nog ontkomen aan het verwijt dat hun voorgangers is gemaakt?

En wat toe te voegen aan deze basisobservatie uit het rapport:

 

In het canoniseringsproces, van uitgever naar recensent, leraar, docent en zo naar jury’s, werden vele belangrijke namen onderweg opzijgeschoven. In de opleidingen Nederlands waren er jaren dat studenten nauwelijks een vrouwennaam tegenkwamen. Als die studenten voor de klas gingen staan, onderwezen ze hun leerlingen de teksten die ze zelf geleerd hadden. De literatuurgeschiedenissen, met hun nadruk op ‘vernieuwing’, richtten zich op tijdschriften van jonge honden die het oude doodverklaarden. Die jonge honden in kwestie waren zelden vrouwen. Vrouwen opereerden zelfstandiger, met minder luidruchtige programma’s en werden dus eenvoudig over het hoofd gezien. Wat een versmalling van ons universum, dat zo’n groot deel van alle verhalen en taal ongehoord bleven.

 

Ik heb regelmatig de sensatie achter te lopen, maar zelden zo extreem als bij deze redenering. Ze beschrijft het mechanisme van de vadermoord. Mij staat bij dat het ten tijde van de Maximalen, een mannenonderneming van zo’n vijfendertig jaar geleden dus, reeds passé werd verklaard als artistieke strategie. Dat dit idee nu onbarmhartig braaf wordt herkauwd zou niet erg zijn, wanneer de centrale stelling ervan houdbaar was. Maar helaas.

Het marginaliseren van potentieel belangrijke prestaties is van alle tijden en zal voortgaan omdat het mattheuseffect helaas onuitroeibaar blijkt. Gepapegaaide toejuichingen van enkelingen blijven de toon zetten – uniformiteit. Iedereen kan zich daarvan op internet vergewissen; van heel wat prijzen staan overzichten met inzendingen. Dan valt steeds de onbekendheid op van het gros van de auteurs en titels. Door een mediacordon? Verhoudingsgewijs zijn er meer vrouwen de klos geweest, dat wel.

dinsdag 5 maart 2024

Ohhk

 

 

Anderhalf jaar voor een studiekeuze wordt het taalkundig genie nu ook voorbereid op een ander spreken. Ze ontving een pdf die beloofde deel 1 te zijn uit een reeks Woorden voor je toekomst. Die lijst heet een ‘academisch’ vocabulaire te bieden en pikt aan bij een idee, niet helemaal onbetwist, dat een vervolgopleiding – ooit ‘hoger’ genoemd, inmiddels ‘theoretisch geschoold’ – taaltechnisch een kwestie is van woordenschat.

Woorden, de prince charmings van de communicatie. Kroketten ‘met de hand gepaneerd’. Het spul van iedereen waarbij je stiekem denkt dat jij er meer van bezit. Ooit las ik dat volgens Van Dale kaas- en wijnavonden waren bedoeld ‘om de kas te stijven’ en zon al op een tekst waarin ik mijn correctie tot ‘spekken’ nuchter kon delen, tot bleek dat hier een staande uitdrukking werd gebruikt.

Angstig pervers als ik ben doorkruis ik de academische lijst nu louter op bijvoeglijke naamwoorden, waarmee de kritische annex distingerende kers op de taart kan worden gefloept. Met die blik tref ik kwalificaties als ‘accidenteel’, ‘arbitrair’, ‘courant’, ‘eenduidig’, ‘facultatief’, ’illustratief’, ‘inherent’, ‘ostentatief’, ‘suggestief’ en, bij wijze van daverend slot, ‘willekeurig’.

Tot mijn geluk treft mijn steeds diagonaler rakende blik evenzeer het woord ‘frappant’, waar ik dol op ben en dat ik zelf zo vaak mogelijk probeer te gebruiken. De zalige lipspanning die ervoor nodig is, het fluweelzachte begin dat meteen door een uitblazen wordt gevolgd zonder te hoeven hijgen – er is weinig taal die zo makkelijk in de mond ligt én, q.e.d., een interessanterige kennersblik belooft.

Ik twijfel wel bij ‘principieel’, dat in deze lijst veel minder objectief overkomt en bestemd lijkt voor enkele ongeneeslijke betweters die denken spreekrecht te hebben waar anderen op basis van, wat zeg ik, contingente dingetjes zouden moeten zwijgen.

Regelrecht razend word ik van de term ‘exhaustief’. Die is onuitspreekbaar, pedant en in de kern van zijn poedel gewoon belachelijk. Corpspopulisme. Voor mij fungeert ‘exhaustief’ als wachtwoord in mijn vak van de neerlandistiek. Mensen die het na het behalen van hun diploma nog altijd gebruiken, in beschouwingen over de mooiste boeken, lees ik niet.

Punt?

Toevallig en arbitrair en willekeurig lees ik dezer dagen ook Hoe ouder hoe vrolijker, essays door Hans van Pinxteren. Daarin vertelt hij onder meer prachtig over zijn vader. Hoewel de man uitsluitend Nederlands sprak, was hij in het buitenland steevast in gesprekken verwikkeld waarvan de voertaal onduidelijk bleef. Bij enig resterend onbegrip bleek hardere actie reëel.

Op een dag nam vader Van Pinxteren zijn jonge zoon, toekomstig meestervertaler van Montaigne en Rimbaud en meer mannen met een savoir-écrire, mee naar een Franse levensmiddelenwinkel. Daar zegt de man ‘Bonjour’ en steekt vier vingers in de lucht:

 

Vervolgens brengt hij zijn rechterhand naar achteren, naar de onderkant van zijn rug, houdt hem onder zijn zitvlak, zakt door zijn linkerknie, trekt zijn rechterbeen wat op, en begin te tokken ‘Ohhk, tok-tok-tok, ohhk!’ Nadat hij met een ferme uithaal het laatste ‘ohhk’ heeft uitgebracht, trekt hij zijn rechterhand tevoorschijn, maakt daar een kom van, kijkt met een triomfantelijk gezicht naar wat in de holte ligt en daarna weer naar de kruidenier.

 

En vader Van Pinxteren kreeg wat hij wenste.

Ik bedoel maar met dat ‘exhaustief’: enough is enough.

dinsdag 27 februari 2024

‘En ik ben nieuwsgierig’


 

 

In Pleidooi voor pulp (2022) memoreert Kees ’t Hart dat hij, in Amsterdam, Nederlandse taal- en letterkunde volgde van 1968 tot 1975. Nog kort voor de mythe van de eeuwige student maar naar hedendaagse begrippen een lange zit; geboren in juli 1944 trad hij sowieso op relatief rijpe leeftijd toe tot academische kringen. En als ’T Hart meteen een herinnering ophaalt dat hij een werkgroep had bij Ton Anbeek, dan was die docent twee maanden jonger dan hij.

Andere tijden! Pleidooi voor pulp vergt voor mij sowieso acrobatiek in het begripsvermogen. Centrale stelling is dat zogeheten lectuur (Bouquetreeks, ‘damesroman’, kitsch) bloot blijft staan aan blinde verwerping door een goegemeente, die vooringenomen en minachtend niet eens kennisneemt van wat onkwalitatief bij voorbaat buiten ‘de canon’ valt, door toedoen dus van een veilige positie als ‘helicopterpiloot’.

Blijkbaar leef ik met mijn hoogtevrees in een ander universum. Een kenmerk van recentere literatuur blijft voor mij namelijk dat ze in haar affectieve bekentenisneiging is gaan lijken op lectuur, dat stijl van geen tel is én dat er geen literaire kritiek bestaat. Nergens levert ’T Hart dan ook maar één bewijzende quote voor zijn repetitieve klacht, die zich uitstrekt tot heden.

De Anbeek-werkgroep verhief zich niet, bevestigde ’T Hart in een interview. Als kwaaie pier fungeert wel Peter Burger anno 1992 in Onze Taal, maar deze is bij mijn weten geen hardcore letterkundige en zijn podium is geen literair blad. Verder weg in de geschiedenis richt ’T Hart zijn pijlen op de Nijmeegse doctoraalscriptie Massaliteratuur (1974) van Jos Gielen en andere studenten, die pulp ontmaskerden als ‘kapitalistische propaganda’.

Hoewel ’T Hart beweert dat je zoiets niet vaak meer leest, bekritiseert hij verderop in Pleidooi voor pulp ‘nog altijd’ rondzingende ‘betweterige en bestraffende commentaren op lezers in feministisch (en marxistisch) georiënteerde beschouwingen’. Dit standpunt, dat afrekent met zijn Amsterdamse neerlandistiekopleiding, huldigt hij al wat langer.

 

Emotionaliteit

Pleidooi voor pulp blijkt een boek op aanvraag. ’T Hart publiceerde in de winter van 2021 het artikel ‘De Pulpclub’, waarin zijn redactrice materiaal zag voor iets omvattenders. Geen ongebruikelijke procedure. Rasit Elibol, collega-publicist van ’T Hart bij De Groene Amsterdammer, heeft onlangs uitgelegd hoe uitgeverijen dergelijke cumulaties opzetten. Het rare is hier alleen dat het project al aan de buitenkant twee richtingen op gaat.

Met de belettering op het voorplat gaan uitgever en titel mee in het pulpidee – een schreefrijke en kitscherige cursief is hun deel. De schrijver behoudt echter de gangbare schreefloze presentatie in romein die gehandhaafd blijft op de verklarende achterflaptekst, inclusief een schrijversaanprijzing op basis van oude institutionele bronnen: literaire prijzen en nominaties. Op die plek wordt loodrecht de kitscherige letter evenzeer ingezet, als selling point annex maatschappelijke motivatie achter het pleidooi: ‘Een wapen tegen de ontlezing’.

’T Harts cruciale bron, die hij ook aanbeveelt aan wetenschappers, is de ‘fantastische site’ Goodreads, ‘een goudmijn’. Maar zelfs ik, digibeet, ken die meningenplek al jaren, en ik kan me niet voorstellen dat literatuursociologen al geen onderzoek naar ‘de echte discussies’ van onopgeleide lezers aldaar verrichten. Ook meent ’T Hart dat Pleidooi voor pulp ‘startmateriaal voor heel wat proefschriften’ bevat. Het boekje eindigt met een prachtige lijst verlangwoorden die hij samenstelde met zijn lectuurgevoelige dochter Jetje, aan wie het geheel is opgedragen.

Zelf interesseren hem amper nog academische letterkundige studies omdat ze, afgeschermd van de wereld, een cirkel van eigenbelang zouden beschrijven door poëtica’s en ideologieën te legitimeren. Hij bekent dat hij gaande de jaren als recensent meer oog voor ‘emotionaliteit’ heeft gekregen. Maf is dan dat hij in De Groene Amsterdammer bij mijn weten nooit een pulpboek heeft besproken. Door veto’s van de redactie?

Nog maffer vind ik dat ’T Hart zijn anti-elitaire signalementen doorspekt met autoriteiten uit hoge cultuur. In pulp ziet hij parallellen met ideeën van ‘theoloog Rudolf Otto’, van ‘psycholoog William James’, van ‘filosoof Stanley Cavell’, van Robert Graves, Carlo Ginzburg, James Frazer,… Het heeft voor mij ook iets opgelegds te moeten weten dat enthousiaste boekaankopen worden gedaan ‘bij Albert Heijn’. En dat net als ’T Hart bijvoorbeeld ‘Goodreads-lezers meestal een hekel hebben aan kouwegrondgepsychologiseer’.

Alsof ’T Hart telkens cultureel kapitaal uit zijn voordeur smijt dat in een ander pakpapiertje langs de achterdeur naar binnen mag. Zichzelf acht hij in elk geval de uitgelezen kandidaat voor dit pleidooi. Hij is kenner van literatuur- én van lectuurwerelden ‘en ik ben nieuwsgierig’. Naar gewoonte haalt hij zichzelf (en zijn betoog?) verderop onderuit door zijn decennia getrainde begaafdheid in diep lezen te relativeren: ’Ik ben en blijf dezelfde dromerige eikel die ik toch al was.’

zaterdag 17 februari 2024

Rijkelijk en kosteloos als de regen uit de lucht

 

 

 

 

‘Mind the gap’. Zou zonder die beleefde waarschuwing, uit welke luidspreker ook, Londen Londen wel zijn? Later zouden we in het fraaie maar teleurstellende Design Museum een ontwerper horen betogen dat metrogangen onmogelijk vallen te verbreden maar illusies wel. In nieuwe metrostellen, met andere bollingen, plafondlichten, glassoorten: alles kan helpen.

De gourmande vroeg wat ‘Mind the gap’ betekende. Ik zei een spleetje tussen de voortanden, een antwoord dat haar terecht niet bevredigde maar dat wel waar is. En toen ze hoorde waarnaar de waarschuwing verwees begreep ze er nog minder van. Zo’n muizeneindje? Op Belgische perrons kun je vanuit de trein bij gelegenheid een meter springen.

Maar wat zou je daar dan voor taal moeten horen? Een drieslag? In de ontbijtzaal had het opschrift Babel kunnen verhelderen, al leken de meesten te worden verenigd door Spaans. Kinderstemmen klonken het schelst. En daarvan waren er nogal wat. Waar hun ouders? Beginnende pubers droegen baby’s op de heup.

*

Alsof in de lobby een veldslag plaatsvindt terwijl je doodgemoedereerd je eigen besogne weegt. Al tijdens het ontbijt nemen restanten de ruimte in bezit. Croissants, sausages, muffins,… De ethische bourgeois in mij weet best te zijn opgegroeid met andere beelden. Misschien hadden de collega-gasten hun caloriegetal van de dag bereikt, discreet vermeld bij elk afzonderlijk etenswaartje.

Mijn ongemak zwelt verder omdat al het bedienend personeel ouder en zwart is. Onlangs werd ik op school nog voor een student gehouden, dus draag ik monter met het team borden en kopjes weg naar een rolkarretje, de neiging onderdrukkend die echt werkende mensen te bemoedigen en te bedanken, maar ja, te veel gelezen over koloniale residuen en witte dinges.

Bovendien mogen we aan de dag beginnen. Ter plekke blijken de opschriften ‘vintage’ en ‘retro’ aan te zuigen. Ze stammen uit hetzelfde register als ‘organic’ en ‘local’ en papa blijft natuurlijk buiten. Op zo’n winkeldeur ziet hij een sticker met groene ronde rand, waarbinnen een gelijkende afbeelding en waarbuiten de woorden ‘dogs allowed’. Elders een spandoek met Shopping is cheaper than therapy.

*

Misschien moeten we het Victoria & Albert Museum zelf als object opvatten. Het immense gebouw en de vele collecties zijn te bloemlezerig om iets anders te vertegenwoordigen dan rijkdom die verveling bestrijdt. Ook binnen een afdeling ontwaar ik amper een idee. Accumulatie tot je neerzijgt!

De sectie Fotografie blijkt bovendien recent. Maar ik ben blij weer een paar middleclasskennishiaten te hebben gevuld, hongerig zelfs. Mij beviel het weerzien met Dorothea Lange, haar ontluisterende snapshots uit de jaren dertig, over wat The American Dream inhield. Doorgaan nu.

Een van de vele binnenruimtes, open tot aan het dak, staat vol met zuilen en beeldhouwwerken. Het taalkundig genie roept dat ze de David van Michelangelo ziet. Onmogelijk, tenzij mama en papa in Florence een trip beleefden. Zelfs de rijksten moeten soms genoegen nemen met een kopie.

*

Deze krokusvakantie lees ik buiten verplichting de e-boekversie van Gezel in marmer. Dit is Anjet Daanjes zevende roman, oorspronkelijk door de Amsterdamse uitgeverij Thomas Rap in 2006 op de markt gebracht. Centraal staat de verhouding tussen de succesvolle niet-scheppende beeldhouwer Marin en steenhouwer Nan, de onbekende, ambachtelijk virtuoze maakster van haar beelden.

Daaromheen is het nodige te doen, maar dat is satellietenwerk. Alles draait in dit omvangrijke boek om Nan, een maan die spiegelt tot in haar naam. Lang voordat het begrip ‘toe-eigening’ uit de VS (appropriation) aanwaaide, speelde het bij Daanje een aanschouwelijke rol. Zonder Nan zou Marin niet bestaan, en vice versa?

De feitelijke maakster (artigiano) stroomt over van goedheid en integriteit. Ze is dankbaar. Gaande de digitale pagina’s kreeg ik de aanvechting haar toe te schreeuwen. Nan doet alles voor anderen. Zoals voor haar man Gösta, die eigenlijk Guus heet, een wauwelende, van zichzelf vervulde artiest van wie ze na zijn zoveelste bedrog scheidt en voor wie ze blijft zorgen.

Ook laat Nan haar genegenheid voor haar bekwame, toegewijde leerling Rodin nooit tot over de rand van het glas vloeien. Hij fopt haar met de beste bedoelingen zonder dat zijn ontmaskeringtournure tegen Marin begint. Vervolgens laat hij zijn meesteres vallen, net als andere vakgenoten met een gebrek aan solidariteit en originaliteit en die een talent hebben voor volgzaamheid en netwerken.

In zekere zin toont Rodin zich geslaagd in Nans missie: na zijn leertijd heeft zij zijn status van gezel omgezet tot meester. Hij kan zijn eigen weg gaan, en doet dat dus. Ook Marin, die haar wel tien oren heeft aangenaaid, profiteert van deze goedgelovigheid. Nan voelt zich haar ‘metgezel’ en bezwijkt ten slotte aan zichzelf, menend haar idealen te hebben verraden.

Volgens de flap is het boek mede gewijd aan misverstanden, en inderdaad eindigen de uitgesponnen verhaalverwikkelingen in een toestand die zou kunnen zijn uitgestippeld door W.F. Hermans. Een ondraaglijke verwisseling van bedriegers en bedrogenen. Hoe opmerkelijk trouwens dat Daanje Gezel in marmer destijds kon schrijven dankzij een werkbeurs van het Vlaams Fonds voor de Letteren.

woensdag 7 februari 2024

Tot de doden

 

 


 

Precies vijftien jaar geleden verscheen hier mijn eerste blogstukje – dat bijna ongeschonden in Onze Nietzsche zou landen. Die dichtbundel heette met recht bij verschijning mijn laatste in het genre en is inmiddels met evenveel recht door de werkelijkheid achterhaald. Uiteraard is er geen fragment nodig om te beseffen dat alles altijd anders loopt dan vermoed.

De Honingpot begon als noodsprong. Ik was opgelaten. De blog wou zich publiek verantwoorden aan medeburgers, indien geïnteresseerd, voor een werkbeurs die naar mijn idee gigantisch was. Mij was die toegekend om een papieren experiment naar aanleiding van koffie te doen. Dat kwam er, maar wel na een zwangerschap die dermate afwijkend verliep dat ik tussendoor Onze Nietzsche voltooide.

Het feit dat ik jubilea blijkbaar aangrijp om terug te kijken (bij vijf jaar, en ook bij tien jaar) wijst me erop dat verantwoording afleggen of rekenschap geven onder mijn huid zit. Ik zou toch niet gelovig zijn? Onweerlegbaar dunkt me dat de toon op dit blog grumpy kan zijn. Ik wil op De Honingpot toch ook een beetje kritiek bedrijven, dan maar bij wijze van bijdrage aan de literaire maatschappij.

 

Standaardvagevuur

Vaak willen mijn stukjes de markt corrigeren, waarop het klassieke gezegde ‘Wie schrijft die blijft’ geen vat heeft. Bejubelde boeken, wel heel erg vaak aan interviews onderworpen auteurs – ik vrees dat zij meer risico lopen aan mijn betweterij ten prooi te vallen dan marginaal werk waarvoor De Honingpot juist aandacht vraagt. Die tweevoudige correctie valt desgewenst te verklaren uit mijn karakter en gebrek aan succes, maar beide doen niets af aan een hardnekkig verlangen naar herschikking op basis van ‘kwaliteit’ en rechtvaardigheid.

Dat gebeurt in postings, vaak over poëzie, die naar de aard van het medium kort zijn. Te kort wellicht voor serieuze kritiek. Maar ik lever ze toch, koppig en mogelijk achterhaald. Het wil er bij mij gewoon niet in dat moorden, meedeinen of zwijgen ‘constructiever’ zijn. Stel ik nu, op het web. In Democratie vraagt om religie poneert Hartmut Rosa echter dat op internet een agressiemodus heerst waarbij andersdenkenden domweg hun bek moeten houden.

Hij bepleit – door religie geïnspireerde – openstelling, ‘resonantie’ die ‘het gesprek aangaat’ en meer van zulke clichés. Maar soms is dat onnodig (een digital native vertolkte mijn gewaarwording dat de vernieuwde elektronische woordenlijst geen vooruitgang is). Bovenal bestaat er een tussenruimte waarin verschil intersubjectief tot bloei kan komen. Maar ik erken dat me gaande de Honingpot-jaren duister is geworden wat ‘respectvol’ betekent.

In die overtuiging handel ik anders dan een dierbaar iemand die tijdens dit blogexperiment overleed en hier geregeld herdacht is: Hans Groenewegen. Of dan wat Dirk De Geest, minder persoonlijk, doet voor Mappalibri. Hun schijnbaar neutrale opstelling wil het voortbestaan van een kwetsbaar genre als poëzie niet in het geding brengen en veeleer zoveel mogelijk positieve punten aan een bundel noemen.

Die expliciete lof proef ik eveneens bij vakgenoten die zich door collega-site Neerlandistiek bewegen en bovenal, net als ik, door een dubbelzinnige financiering: iedere student, zelfs iemand wie, zoals dat gebeurt, een opleiding niet past, is een bron van inkomsten – behoud en aanwas worden cruciaal voor het eigen voortbestaan. Het lukt me niet deze realiteit te ontkennen in teksten waarmee vakgenoten over hun lespraktijk berichten. Ze ontwaren uitsluitend positieve punten.

Hun positiviteit neigt voor mij naar evangelische zalving, wanneer bekende literaire namen hen in katzwijm doen vallen en studenten Mozarts blijken. Ik krijg daar altijd een paar rillingen bij. Is dat puberaal? Lof kan nog meer vormen aannemen. Voor in standaardvagevuur vertoevende oeuvres die plots alsnog nominaties en prijzen krijgen en dan meteen in collegezalen belicht worden. Voor vakgenoten die het Nederlands zo goed beheersen dat ze ‘eminent’ heten.

Misschien valt die houding nog het best te vergelijken met een Facebook-duimpje. Het kost geen enkele inspanning, en het is altijd enthousiasmerend, motiverend, aardig. Misschien moet ik me ook afvragen of hier mijn kritiekoprispingen niet misplaatst zijn. Neerlandistiek heeft me in de blogroll opgenomen en neemt soms stukjes over. Minstens doet die eer me beseffen hoe De Honingpot zelf veranderd is.

Pas door overname krijg ik de indruk dat die teksten worden gelezen. Er komen soms zelfs comments bij, terwijl de laatste jaren mijn eigen blog volgens de statistieken bijna uitsluitend nog wordt bezocht door mensen uit Rusland, Frankrijk en de Verenigde Staten. Door machines dus. Soms krijg ik bij gesprekken de vraag of ik nog wel eens wat voor mijn blog doe. Glazige blikken en grijnslachjes wisselen elkaar dan af. Van twee mensen weet ik zeker dat ze De Honingpot volgen.

Dat zijn beschamende, allicht kokette bekentenissen. Maar mij houden ze aan de praat. De recentste keer dat ik Groenewegen herdacht leidde overname door Neerlandistiek tot enig sociaalmediaal verkeer waaruit ik het volgende copy-pastewaardig acht: ‘Auteur verbeeldt zich al niet meer dat er nog iemand geïnteresseerd is en wendt zich maar tot de doden.’ Misschien ben ik te ambitieus en te weinig doordrongen van mijn beperkingen, maar Orpheus deed toch niet anders?

dinsdag 30 januari 2024

Vrijwillig te laten binnengaan

 

 

 

Blij maakt me Antimetrieën. In dat boek heeft Jan Kuijper teksten over poëzie verzameld en toont hij de stiel. Hij kan heel vanzelfsprekend schrijven over techniek, zodat ‘metrum’, ‘versvoet’ en al die termen geen middeleeuws Kerklatijn worden. Aan apostroffen bij Dèr Mouw wijdt Kuijper vijf spannende bladzijden, die ook nog eens slim en onverstoorbaar zijn.

In hem vallen redacteur en dichter samen. Ze hebben poëzie ervaren, maar de uitgeverijmedewerker moest er tegelijk ook over spreken en kunnen vergelijken. Dat lijkt een stapje verder dan ‘verslag doen van binnenuit’. Details dienen zogezegd intersubjectief open komen te liggen. Over luttele regels kan Kuijper dermate geconcentreerd vertellen, dat hij voor niet-ingewijden verstrooid oogt. Hopelijk reikhalzen ze naar het behandelde gedicht dat In Antimetrieën pas na de analyse integraal wordt geciteerd.

Ik ben niet helemaal correct. Het boek gaat over meer dan poëzie alleen. Antimetrieën bevat ook portretten en in memoriams, en denkt bijvoorbeeld hardop na over lotsbestemming. Verder geeft Kuijper er slechts een selectie uit zijn teksten. Hij verantwoordt ironisch zijn grootse scoop (1974) over thrillerproza van Willem Frederik Hermans niet te hebben gebundeld, plus vele flapteksten – een in het genre ook wel erkend object voor studenten die redacteur ambiëren te worden.

Maar poëzie is in Antimetrieën de core business. Voor zover er een lijn door deze teksten loopt, vaak op aanvraag geschreven of uitgesproken, lijkt dat vernieuwing. De overkoepelende titel is dan ook een technische foef die ingaat tegen een regel, een traditie. Alleen al omdat Kuijper die term in het meervoud plaatst, wordt duidelijk dat zo’n breuk op diverse manieren kan worden geforceerd. Dé antimetrie, die garantie biedt op ik-weet-niet-wat, bestaat niet.

 

Vroegere zelf

Zijn teksten, waarvan de oudste dit jaar vijftig wordt, herschreef Kuijper niet. Wel laat hij ze soms volgen door iets ultrakorts dat hij ‘PS’ noemt. Geen ampele brieven aan huidige lezers dus, wel indicaties. Het langste stuk uit Antimetrieën stamt uit 1986 en betreft Noord-Nederlandse poëzie tussen 1970 en 1985, en inmiddels frappeert het Kuijper dat hij op één na (de geweldige Lela Zečković) geen vrouwen noemde.

Eigenlijk past die omissie bij een idee dat meermaals in dit boek opduikt, van besef dat per saldo achteraf opdoemt. Dat hoort natuurlijk bij het redacteursvak, dat ook een beetje afhangt van gokken, zo beredeneerd mogelijk. Maar de dichter Kuijper vindt evenzeer baat bij voortschrijdend inzicht – een toevallig rijm, toont hij, kan de loop van een gedicht veranderen en nopen tot herschrijving.

De afwezige dichteressen wijt Kuijper aan zijn ‘vroegere zelf’, met drie puntjes, zodat hij actuele rechtzettingen over paradigma’s en systemen omzeilt. Ook vraag ik me af wie hij nu voor die periode had genoemd. Gertrude Starink, vermoed ik, maar verder? Het komt alvast mooi uit dat Antimetrieën door de chronologische opzet eindigt met een korte analyse van een Rozalie Hirs-gedicht, zodat het boek niet alleen de vergetelheid goedmaakt maar ook een voorschot op de toekomst waagt.

Een miniem stuk naar aanleiding van Botho Stra en een relletje van bijna dertig jaar geleden, tot aan Theo van Gogh toe, zou dan weer echt een uitgebreid PS verdienen, met historische duiding. Maar die wijsheid achteraf staat Kuijper zich niet toe. Misschien wil hij dit boek authentiek laten en het moet gezegd dat zelfs deze miniatuur kiemen in zich draagt voor verklaring, interpretatie en debat. Het schetsmatige van het boek als geheel heeft voordelen.

Zelf noemt Kuijper zijn teksten ‘opstellen’. Dat klinkt bescheiden, maar misschien verwijst de term vooral naar het gelegenheidskarakter. De vroegste opstellen maken we immers op vraag van de juf of de meester (de volwassen versie is misschien wel een ‘causerie’, een term die eenmaal in een PS valt). En een redacteur leidt een druk bestaan, getuigt Kuijper in Antimetrieën, zodat er naast verzoeknummers die al interessant genoeg kunnen zijn, weinig plaats is voor structurele studie.

Met dat woord ‘studie’ dreig ik Kuijper opnieuw incorrect voor te stellen. Zelfs zijn kortste opstellen getuigen van een enorme belezenheid – studie is voorafgegaan aan de tekst, die louter het gewenste zoeklicht kan projecteren. Daarom lijkt me de term opstel adequaat en historisch verantwoord. Bijvoorbeeld de eerste boeken van Kees Fens, over wie Antimetrieën een in memoriam herbergt, droegen die genreterm.

 

Routine

De drukte van het redacteursbestaan toont Kuijper in een terugblik op een andere mastodont uit de laaglandse letteren, Reinold Kuipers. Deze neemt de neerlandicus-in-opleiding aan bij Querido en intimideert hem met, letterlijk, stapels werk. Al snel moet de student het idee laten varen in de avonduren zijn wetenschappelijke opleiding te voltooien. Kuijper bekent schitterend dat hij in al de jaren daarna ‘geen enkele vorm van routine’ heeft kunnen ontwikkelen.

Mij trof die passage ook omdat ik onlangs dagboekfragmenten las waarin Cees Nooteboom aan de andere kant van het touw trekt, als auteur die commentaar wil op een versie: ‘Oncomfortabel, men heeft altijd medelijden met degenen die je kwetsen, en die, ondanks de nabijheid, niet weten wat het is om iets gemaakt te hebben of die door een ander gebrek zich niet kunnen uiten, zelfs niet als ze weten dat je erop wacht.’

Tussen die posities bestaat er allicht iets als de dagelijkse werkelijkheid waarin een redacteur moet voldoen aan tientallen van die verlangens. Antimetrieën doet daar niet moeilijk over, ademt veeleer gelukzaligheid over het voorrecht om tekstueel zo dicht op auteurs te zitten. Ik weet niet in hoeverre Kuijper valt te situeren in een generatie die dergelijke arbeid, waarvan zijn opstellen een verlengde zijn, in relatieve rust kon verrichten, nu de macht van de representatie zo absurd groot is geworden.

Wel onderstreept Antimetrieën dat hij een fondsredacteur was met een echt profiel (technisch-ideologisch). Querido-poëzie tussen pakweg 1975 en 2010 was simpelweg Kuijpers poëzie. Door het altijd wonderlijke toeval van het doorklikken bleek me onlangs dat zijn huidige opvolger deze baan tegelijk voor De Arbeiderspers vervult. Ooit had dat ondenkbaar geleken, sowieso poëticaal. Nu is het logisch en gewoon kostenbesparend.

dinsdag 23 januari 2024

Op zoek naar de uitgang

 

 

Ziezo, het jaarlijkse ritueel achter de rug: het corrigeren en, zoals dat heet, quoteren van papers voor Taalvaardigheden. Dat is het belangrijkste vak dat ik ooit heb gegeven, maar geeft nogal veel werk voor een gepatenteerde luiwammes als ik. Dat ik er toch mijn best voor blijf doen komt, uiteraard, door het grote sociaaleconomische onrecht dat aan Taalvaardigheden kleeft.

Steevast krijg ik bij deze sessies bezoek van de firma Reikhalzing & Afgrijzen. Het is zo geweldig om te zien dat sommige twintigjarigen soepel en inventief schrijven en er zelfs lol in lijken te hebben. Vele anderen maken er een potje van. Niet uit demonstratieve onverschilligheid, zoals de tussenstand lijkt in het debat over de stijl van Lale Gül. Wel, vrees ik, uit een deerniswekkend onvermogen.

Nu hebben we sinds een jaar of iets een heilbrenger die deze nood lenigt. ChatGPT is misschien al bijna beroemder dan Jezus en heeft ongetwijfeld vele, zo mogelijk nog begaafder familieleden uit de AI-business, gesteund door brigades die weten wat ‘competentie’ betekent en ‘inclusiviteit’ en ‘goede praktijken’ en ‘uitdaging’ en meer van dat zalmroze.

Ook is de verleiding groot om naar oorzaken van gelijktijdig optredende begaafdheid en onmacht te zoeken, maar dat heb ik al vaak gedaan. Bovendien zou het leugenachtig van me zijn te stellen dat ik door mijn gespleten sensatie bij de papers werd verrast. Twee andere feitelijkheden lapten me dit wel tijdens de beoordelingssessies, waar ik nochtans de schoolmeester mocht uithangen.

Vorig weekend kwam Thierry Baudet in het nieuws toen hij een Vlaamse afdeling ten doop hield van Forum voor Democratie. Mij verbaasde niet dat hij daar voorzitter van was, wel dat hij in Nederland en Vlaanderen één pot nat proefde. Ik ervaar al twintig jaar (narcistische?) verschillen, in de papers onderstreept door ‘gaan’ dat als hulpwerkwoord van de toekomende tijd ‘zullen’ wegvaagde.

Harder ‘kwam binnen’ een opinie van Marc van Oostendorp, voor een groot deel bijgevallen door Guy Tops, dat spelling er niet toe doet. Hun overtuiging dat goed of slecht spellen geen moreel oordeel inhoudt, deel ik dermate hartgrondig dat ik haar meer dan eens uitspreek. Maar dat de buitenkant van geschreven taal voor geen enkele gebruiker belang heeft?

dinsdag 9 januari 2024

Dus wees maar zoet




 

Tot mijn vele onbekende gebiedsdelen behoort het oeuvre van Annie M.G. Schmidt. Vreemd, zo’n paradijselijk geliefde auteur! Virtuoos lijkt me die omissie evenzeer. Ik durf te beweren dat ik als kind best veel heb gelezen en van de bieb geleend. En De spin Sebastiaan stond gewoon thuis in de kast; die ABC-pocket heb ik zelfs, schandelijk voorzien van mijn eigen naam, meegesmokkeld en zou ik nog altijd onverwijld kunnen raadplegen.

Als vader heb ik wel voorgedragen uit Het beertje Pippeloentje, een cadeau, maar niet vaak en er staat me geen zin uit bij. Des te gênanter wordt dan het besef dat ik tegenover studenten oreer over een traditionalistische ‘Piet Pluimers-poëtica’ en ‘Jip-en-janneketaal’, vernoemd naar personages uit dit werk. Ik vrees ook weinig over Schmidt te hebben gelezen. Dat ze ‘altijd acht gebleven’ is, daar houdt het al zo’n beetje op.

Tot ik in de bibliotheek stuitte op zo’n sjoelschijf van het uitgeefwezen, klein en dun en met harde kaft. Het was een bloemlezing en heette Voeden, verschonen en in de wieg mikken en verscheen in 2009. De ironisch nuchtere titel verwijst naar het thema: het opvoeden van kinderen. En het prettige is dat er zowel columns (door de auteur altijd bescheiden gereduceerd tot ‘stukjes’) als gedichten in staan.

 

Een lel

Zal laatstgenoemd genre à la Schmidt voor velen gesneden koek zijn, ook daarin schiet mijn kennis tekort. De achterflap rept van ‘haar beroemde dichtregel “en als ze kwaad zijn, zeg ik: Bil!”’, die een slot blijkt van een poëem dat op muziek gezet werd voor de jeugd. Maar mijn naam is weer eens haas. Wel bekruipt me na eerste kennisname van het geheel de sensatie dat die gedichten, in de inhoudsopgave Liedjes geheten, volledig samenvatten wat de columns in meer woorden poneren.

Een coupletje dan maar:

 

Ik raak zo in de war, weet u wel

De ene zegt: kom geef dat kind een lel

De ander zegt: geef ’m een zoen

Je weet niet meer wat je moet doen

Maar iedereen zegt altijd: wees voorzichtig

Want het psychische is zooooo gewichtig

 

De ik-figuur bekent het spoor bijster te zijn over correct opvoeden. De reden van die verwarring ligt elders, bij adviezen. In de columns komen ze uit boeken, in dit gedicht uit mondelinge raadgevingen. Toch heerst er onbekommerdheid, alsof chaos altijd nog te prefereren is. Het gedicht port lezers tot een onderonsje aan, door een aanspreking, een overhalen tot identificatie van ‘ik’ naar ‘je’ en natuurlijk door al die o’s in de slotregel.

Enerzijds bedelt die spelling om een lach, anderzijds ontdoet ze zich van pretentie. Afzetpunt is dan ‘het psychische’ dat in de columns soms namen krijgt van studieuze auteurs. Zoals ‘mevrouw Ribble’, die in 1948 het boek De rechten van de zuigeling publiceerde. Fijn detail in het couplet vind ik het mannelijke ‘’m’ dat in zijn verwijzing naar het onzijdige ‘kind’ authentiek klinkt (omdat Schmidts eigen kind een jongen was, geboren in 1952?).

Het ‘psychische’ suggereert gelaagdheid, allicht diepzinnigheid die Schmidt ontmaskert of minstens pareert met onverstoorbaar dagelijkse ervaring. Pedagogie ondergaat hetzelfde lot. Theorie verruilt Schmidt gretig voor improvisatie en praktijk, waarin het vooral een beetje vooruit moet gaan en leefbaar blijven. En bij voorkeur gevrijwaard van onwerkbare nuanceringen tot in de zoveelste graad, verstrekt door meneren die toch niets beters te doen hebben in Nederland:

 

En alle dingen hebben hier twee kanten

en alle teddyberen zijn hier dood.

En boze stukken staan in boze kranten

en dat doen boze mannen voor hun brood.

 

Die kinderlijke nevenschikking pakt hier effectief uit want ze maakt autoriteiten beklagenswaardig en saai. Daarbij fungeren, opnieuw uit het dagelijks leven, teddyberen als lakmoes – in de hoofden van kinderen zijn ze immers nooit dood. In de columns krijgen zulke fantasieën ruim baan en hoeft het even niet vooruit te gaan. Iedereen blijkt ook over de gave van de verbeelding te beschikken, zelfs een brave man met collectebus, geconfronteerd met het woordje ‘buuste’.

Zelfs die spelling is programmatisch. Nooit revolutionair, veeleer gemoedelijk en aanstekelijk voor brede lagen van de bevolking die zich wel en niet aangesproken zullen voelen. Dat vind ik een kunst op zich, oneindig kietelen met de garantie dat zelfs astmatici er nooit van sterven. Voor ‘een toppunt van gezapigheid’ heeft Schmidt bijvoorbeeld midden in een column de schitterend lullige metafoor ‘breisteekgevoel’.

zondag 31 december 2023

Om assonanties

 

 

 

 

Stop met terugkijken! Bijna een maand naar de Filistijnen met lijstjes van niet geheel onverwachte namen. Maar toch, de veelvuldige lof voor Luister van Sacha Bronwasser doet me besluiten die roman zelf te lezen. Bijna grimmig begin ik eraan, aan mij ontsnappen al aanmerkingen terwijl ik me vermaak. En doorlees en doorlees.

Een Parijs-boek, waarvan de kiem ligt in Bronwassers verblijf anno 1989, als prille twintiger, de vormende tijd. Ook haar stonden bij het schrijven in eerste instantie toenmalige aanslagen niet meer bij. Het decor doet vertrouwder aan dan wanneer personages hadden rondgelopen door Amsterdam, dé plaats van handeling in Nederlandse literatuur.

Was in Nootebooms roman Rituelen herinnering een hond die gaat liggen waar hij wil, in Luister vertegenwoordigt het dier angsten die buiten de supermarkt geduldig op je wachten. Klinkt even logisch en wonderbaarlijk.

Alleen het detail van de ‘headbone connected to the highbone’ enz, toegeschreven aan de destijds razend populaire of hippe serie The Singing Detective, kan ik niet thuisbrengen. Google brengt me de ‘Skeleton Dance’, maar dat is een instrumentaal kinderwerk uit de jaren twintig van Walt Disney. Dan maar de serie laten draaien en stuiten op ‘Dry Bones’.

De vijf delen van Luister schakelen telkens een werkelijkheidsniveau dieper, trekken een scherm weg, totdat je als lezer, die de ongemakkelijke intro over de aanslagen van Islamitische Staat achter zich dacht te hebben gelaten, voelt waar het op uitdraait en een hoop opstart.

Des te erger dat de gehaaide kunstenares in dit boek op de toppen van haar succes kennismaakt met een cultuurbegeleidster die zich voordoet als intieme vriendin. ‘Het spleetje tussen haar tanden geeft haar iets van een kind.’

Dus ja, het naturalistische scenario, waarvoor men zou moeten leren te berusten, wordt bewaarheid.

Opmerkelijk, Bronwassers boek verscheen bij Ambo-Anthos, dus niet bij een klassieke fictie-uitgeverij uit onze Parijse jaren.

 

 

*

Om assonanties heb ik altijd moeten lachen – de kitsch en het gemak! In zijn Duitsland 1923 schetst Volker Ullrich de tegenstelling tussen absurd rijk en arm echter zeer effectief door bij de getroffenen onder meer ‘stoephoeren’ te situeren. Minder had toch ‘straatprostituees’ overtuigd. Wel raadpleeg ik de vertaling, dus wat schreef Ullrich eigenlijk zelf? Volgens GoogleTranslate ‘Bürgersteig’, volgens DeepL ‘Straßenhure’ of ‘Pflasterer’.

Overigens meldt Ullrich ook dat een zekere Adolf Hitler anno mei (in Circus Krone) heeft verkondigd: ‘Duitse landgenoten, word wakker!’ De rodepotlodist in mij is geneigd achter de d van de imperatief een t toe te voegen, analoog aan de ideologische tegenpool: ‘Ontwaakt, verworpenen der aarde!’ En Hitlers vroege medewerker Rudolf Hess krijgt in Duitsland 1923 een ringel-s (Heß) aan zijn gat.

 

 

*

Aan het taalkundig genie, die een jaar voor haar eindexamen bij het vak Nederlands al opgezadeld wordt met de APA-stijl, deed ik All ‘n All van Earth, Wind & Fire cadeau. De elpee heb ik zelf en draai ik nooit, en de cd is nu voor haar. In niet-aflatende pogingen mijn kinderen te indoctrineren met wat in de uitgeverswereld ‘kwaliteit’ wordt genoemd en dat ik wil aanzien voor een breed spectrum.

Goede smaak is voor anderen. Ik weet nog hoe visceraal mijn afkeer was van Earth, Wind & Fire, conform de polarisatie van de jaren zeventig die ik had geïnternaliseerd: naar mijn stellige overtuiging was dat bandje ‘commercieel’ en bracht disco voort.

Het eerste klopt, het tweede niet. Ondertussen had ik niet in de smiezen dat een nummer van die elpee de zalige tune was van het radioprogramma De Avondspits (‘brengt je dichter bij de hits’). Het duurde jaren voordat ik deze funk accepteerde. Over afzienbare tijd bereikt All ’n All een respectabele ronde leeftijd, wat allicht leidt tot een ‘50th Anniversary Edition’, ingeleid door de Volker Ullrich van de funk.

Telkens als liedjes van de elpee me bereiken, al dan niet in covervorm, ben ik verbluft. En bovenal: wat is dit toch dansbaar. Het openingsnummer liet nochtans geen misverstand bestaan: ‘As long as you’re near / There’s no fear / Of a victory’.